conjunctief II
Konjunktiv II
Konjunktiv II wordt voornamelijk gebruikt om wensen en aannames uit te drukken. Afgezien daarvan heeft het ook de volgende use-cases:
- Het uiten van onrealistische wensen (bijvoorbeeld iets is al gebeurd en kan niet worden veranderd, maar we zouden willen dat het anders was)
- Het uiten van mogelijk haalbare wensen (bv. wij willen graag een zomerhuis aan zee)
- Voorwaardelijke zinnen bouwen (als... dan ...)
- Beleefde verzoeken formuleren
- Zinnen bouwen in indirecte rede (bv. iemand zei dat [naar verluidt] ...) wanneer de vorm van de aanvoegende wijs I Konjunktiv I botst met de vorm van de indicatieve stemming (Indikativ).
Voorbeelden van zinnen waarin Konjunktiv II wordt gebruikt
Ich wünschte, dass das Wetter schöner wäre.
- Vertaling
- Ik wou dat het weer beter was (maar momenteel is het slecht)
- Uitleg
- Een wensuitspreken met Konjunktiv II
Wenn das Wetter schöner wäre, ginge ich in den Park.
- Vertaling
- Als het weer beter was, zou ik naar het park gaan. (maar op dit moment is het slecht weer en blijf ik thuis)
- Uitleg
- Voorwaardelijke zinnen met Konjunktiv II
Die Banker: "Wir verdienen viel Geld". 👉 Die Banker haben gesagt, dass sie viel Geld verdienen würden.
- Vertaling
- Bankiers: "We verdienen veel geld." 👉 De bankiers zeiden dat ze (naar verluidt) veel geld verdienen.
- Uitleg
- Gebruik van de indirecte rede wanneer de aanvoegende wijs II Konjunktiv II is betrokken. De vorm van het werkwoord verdienen in het Konjunktiv I (sie verdienten) botst met de vorm van de verleden tijd Präteritum (sie verdienten). Om dubbelzinnigheid te voorkomen, moet dus de vorm van Konjunktiv II worden gebruikt.
Könntest du bitte den Kugelschreiber (von dem Boden) aufheben?
- Vertaling
- Kunt u alstublieft de pen (van de vloer) oppakken?
- Uitleg
- Beleefde verzoeken met Konjunktiv II
Constructie en toepassingen
Konjunktiv II gebruiken om het heden te beschrijven
Vorm I 👉 würde + Infinitv
Vorm II 👉 Präteritum + (Umlaut) + -e + Personalendung
In de tegenwoordige tijd gebruiken we een van de twee vormen: würde + Infinitiv (infinitief), bv. du würdest gehen of de werkwoordstam in de gespannen Präteritum + -e + het achtervoegsel (Personalendung) voor de juiste persoon. Bv. voor het werkwoord gehen (ging - gegangen) zou het zijn (du + ging + -e + -st 👉 du ging est).
In de praktijk wordt bijna altijd de eerste vorm (würde + Infinitv) gebruikt. De uitzonderingen zijn haben, sein, werden, modale werkwoorden en een paar andere onregelmatige werkwoorden (waaronder brauchen, denken, finden, geben, gehen, kommen, tun, wissen). De reden is het conflict tussen de tweede vorm van Konjunktiv I en de Präteritum- vorm, bv. ich machte (ik deed) en ich machte (ik zou doen), daarom wordt dan de vorm würde machen gebruikt.
Wenn es nicht regnen würde, würde ich in den Park gehen. (oder ... , ginge ich in den Park.)
- Vertaling
- Als het niet regende, zou ik naar het park gaan.
- Uitleg
- Omdat de tweede vorm van Kojnunktiv II voor het werkwoord regnen 👉 regnete botst met zijn vorm in de Präteritum- tijd (regnen- regnete -geregnet), wordt aanbevolen om de vorm würde + Infinitiv (würde regnen) te gebruiken .
Ich hätte gern einen Sportwagen.
- Vertaling
- Ik zou graag een sportwagen willen hebben.
- Uitleg
- Voor het werkwoord haben is de voorkeursvorm de vorm zonder würde, dat is Präteritum + een achtervoegsel voor de juiste persoon.
Konjunktiv II gebruiken om het verleden te beschrijven
hätten/wären + Paritizip II Om het verleden te beschrijven kan slechts één vorm worden gebruikt: hätten/wären + Paritizip II .
Wenn ich Wettervoraussage gesehen hätte, wäre ich zu Hause geblieben.
- Vertaling
- Als ik de weersvoorspelling had gezien, was ik thuis gebleven (maar ik ging naar het park en ik werd nat)
- Uitleg
- Het eerste deel van de zin verwijst naar het verleden (ik heb spijt dat ik de weersvoorspelling niet heb gezien) en het tweede deel verwijst ook naar het verleden (ik heb spijt dat ik niet thuis was gebleven).
Wenn ich Deutsch in der Schule fleißig gelernt hätte, könnte ich jetzt in einem deutschen Unternehmen arbeiten.
- Vertaling
- Als ik op school ijverig Duits had geleerd, zou ik nu in een Duits bedrijf kunnen werken.
- Uitleg
- Het eerste deel van de zin verwijst naar het verleden (het spijt me dat ik niet grondiger Duits heb geleerd) en het tweede deel verwijst naar het heden/de toekomst.
Vervoeging van het werkwoord machen (doen) en gehen (gaan) voor personen in de aanvoegende wijs Konjunktiv II
Person |
machen |
gehen |
ich |
hätte gemacht |
wäre gegangen |
du |
hättest gemacht |
wärest gegangen |
er/sie/es |
hätte gemacht |
wäre gegangen |
wir |
hätten gemacht |
wären gegangen |
ihr |
hättet gemacht |
wärt (wäret) gegangen |
sie/Sie |
hätten gemacht |
wären gegangen |
Uitzonderingen en speciale gevallen
Werkwoorden die de Präteritum- vorm gebruiken
De werkwoorden haben, sein en werden
Person |
haben |
sein |
werden |
ich |
hätte |
wäre |
würde |
du |
hättest |
wärest |
würdest |
er/sie/es |
hätte |
wäre |
würde |
wir |
hätten |
wären |
würden |
ihr |
hättet |
wärt (wäret) |
würdet |
sie/Sie |
hätten |
wären |
würden |
Modale werkwoorden
Alle werkwoorden behalve sollen en wollen krijgen een (Umlaut).
Person |
wollen |
müssen |
mögen |
dürfen |
sollen |
können |
ich |
wollte |
müsste |
möchte |
dürfte |
sollte |
könnte |
du |
wolltest |
müsstest |
möchtest |
dürftest |
solltest |
könntest |
er/sie/es |
wollte |
müsste |
möchte |
dürfte |
sollte |
könnte |
wir |
wollten |
müssten |
möchten |
dürften |
sollten |
könnten |
ihr |
wolltet |
müsstet |
möchtet |
dürftet |
solltet |
könntet |
sie/Sie |
wollten |
müssten |
möchten |
dürften |
sollten |
könnten |
Andere werkwoorden die de Präteritum- vorm gebruiken
Person |
brauchen |
denken |
finden |
geben |
gehen |
helfen |
kommen |
stehen |
tun |
wissen |
ich |
bräuchte |
dächte |
fände |
gäbe |
ginge |
hülfe |
käme |
stünde/stände |
täte |
wüsste |
du |
bräuchtest |
dächtest |
fändest |
gäbest |
gingest |
hülfest |
kämest |
stündest/ständest |
tätest |
wüsstest |
er/sie/es |
bräuchte |
dächte |
fände |
gäbe |
ginge |
hülfe |
käme |
stünde/stände |
täte |
wüsste |
wir |
bräuchten |
dächten |
fänden |
gäben |
gingen |
hülfen |
kämen |
stünden/ständen |
täten |
wüssten |
ihr |
bräuchtet |
dächtet |
fändet |
gäbet |
ginget |
hülfet |
kämet |
stündet/ständet |
tätet |
wüsstet |
sie/Sie |
bräuchten |
dächten |
fänden |
gäben |
gingen |
hülfen |
kämen |
stünden/ständen |
täten |
wüssten |