Zelfstandige naamwoorden
Werkwoorden
Adjectieven
Bijwoorden
Tijden
Cijfers
Voorzetsels
Voornaamwoorden
Syntaxis
Andere
Werkwoord is een woordsoort die een activiteit, toestand of proces uitdrukt. De werkwoorden zijn in kleine letters geschreven en worden vervoegd voor personen en getallen. Ze worden ook gebruikt in verschillende tijden en stemmingen, bijvoorbeeld de huidige/toekomstige/verleden tijd, de aanvoegende wijs/imperatieve stemming.
Meestal wordt het werkwoord op de tweede positie in de zin geplaatst, behalve als er andere werkwoorden in de zin staan of als de zin een bijzin is, in welk geval de woordvolgorde afhangt van de andere delen van de zin.
De basis (ongeconjugeerde) vorm van het werkwoord is de infinitief (Infinitiv). Om een werkwoord voor persoon te vervoegen, moet een passend achtervoegsel worden toegevoegd aan de werkwoordstam. De voorbeelden tonen de vervoeging van het werkwoord gehen (de werkwoordstam is geh).
Person | gehen (Präsens) |
---|---|
ich | gehe |
du | gehst |
er/sie/es | geht |
wir | gehen |
ihr | geht |
sie/Sie | gehen |
Het is ook gebruikelijk om de werkwoorden in de volgende groepen te verdelen (een werkwoord kan tot meer dan een van de volgende groepen behoren):
Een werkwoord in de basis, onvervoegde vorm (meestal gebruikt in zinnen met meer dan één werkwoord en in dat geval aan het einde van de zin).
Werkwoord dat op zichzelf in een zin kan voorkomen.
Werkwoord dat samen met een ander werkwoord wordt gebruikt om een zin op te bouwen in een bepaalde tijd of stemming (bijvoorbeeld in de verleden tijd of in de lijdende vorm). Er zijn drie hulpwerkwoorden in het Duits: haben, sein, werden .
Modale werkwoorden verschijnen bijna altijd in een zin met een ander werkwoord. Het kan op zichzelf worden gebruikt, maar het gebeurt zelden en het zou in een bepaalde context moeten worden gebruikt, bijvoorbeeld als een verwijzing naar de vorige zin. Dit zijn de modale werkwoorden: dürfen, können, mögen, wollen, sollen, müssen .
Werkwoordsvorm met het achtervoegsel -d toegevoegd aan de infinitief. Het drukt een activiteit uit die wordt uitgevoerd terwijl een andere activiteit wordt uitgevoerd. De Partizip I beschrijft onder welke omstandigheden deze laatste activiteit werd uitgevoerd.
Werkwoordsvorm die wordt gebruikt om zinnen in bepaalde tijden/stemmingen op te bouwen, bv. in de verleden tijd Perfekt en in de lijdende vorm. Voor reguliere werkwoorden wordt de vorm van de Partizip II gemaakt door het voorvoegsel ge- en het achtervoegsel -t toe te voegen aan de basis van het werkwoord.
Werkwoorden die een regelmatige vorm hebben in de volgende tijden: Präteritum (grondtal van het werkwoord + -te) en Perfekt (de vorm van Partizip II is regelmatig: ge- + werkwoordstam + -t) bv. machen - machte - gemacht.
Als de basis van het werkwoord begint met een voorvoegsel dat niet het voorvoegsel ge- krijgt in de Paritizip II, maar daarnaast is de vervoeging regulier, dan wordt het werkwoord ook als regulier beschouwd, bv . besuchen - besuchte - besucht .
Werkwoorden die technisch gezien een onregelmatige vervoeging hebben, maar het is "minder onregelmatig". Hun Partizip II- vorm eindigt op -en in plaats van op -t en hun Präteritum- vorm is onregelmatig. Meestal vereisen hun vormen van Präteritum, Partitip II een verandering van een of twee letters in de werkwoordstam, bijvoorbeeld (a 👉 u, ie 👉 ei). fahren - fuhr - gefahren of bleiben - blieb - geblieben . Bovendien wordt soms in de tijd van Präsens in de derde persoon enkelvoud (er/sie/es) een umlaut aan het werkwoord toegevoegd, bv. fahren - er f ährt .
Werkwoorden met een onregelmatige tijd vormen Präteritum en een onregelmatig deelwoord Partizip II .
Overgankelijke werkwoorden zijn werkwoorden die kunnen verwijzen naar het accusatief object (Akkusativobjekt). Ze kunnen worden gebruikt om een zin op te bouwen met de passieve stem. Aan de andere kant zijn intransitieve werkwoorden die werkwoorden die niet kunnen verwijzen naar een object in het accusatief Akkusativ en de passieve vorm niet kunnen vormen.
In het Duits zijn wederkerende werkwoorden die met het wederkerend voornaamwoord sich (zichzelf), dat samen met het werkwoord voor persoon wordt verbogen.
Werkwoorden die wederzijdse acties beschrijven. Ze kunnen worden gebruikt met het wederkerend voornaamwoord sich of met het wederkerige voornaamwoord einander (elkaar).
Scheidbare werkwoorden hebben een voorvoegsel dat kan worden gescheiden van de werkwoordstam en dat meestal naar het einde van de zin wordt verplaatst (het is ook belangrijk om het voorvoegsel van een scheidbaar werkwoord correct in de Partizip II- vorm te plaatsen). Als het gaat om onafscheidelijke werkwoorden, hebben ze ook een voorvoegsel, maar het kan niet worden gescheiden van de werkwoordstam.